Sommige voorouders hadden beroepen waarvan de aanduiding in de aktes
eenvoudig te begrijpen zijn. Met een beetje fantasie kun je je dan wel een
voorstelling maken hoe die voorouder de kost moet hebben verdiend.
Bij sommige beroepen is dat wat minder eenduidig om dat zo'n beroep nu niet
meer bestaat, of omdat de aanduiding voor dat beroep nu een andere betekenis
heeft gekregen.
In Zeeland komen we bijvoorbeeld vaak de aanduidingen "landman / landvrouw" tegen naast "arbeider / arbeidster". Wat is dan het verschil? Of wat is een "particuliere" (bij veel Zeeuwse vrouwen)?
Hieronder een korte uitleg bij dergelijke beroepen.
In Zeeuws-Vlaanderen betekende 'landman' een boer, die geheel zelfstandig het boerenbedrijf uitoefende en minimaal 2, maar liefst 3 paarden bezat. In voorkomend geval 'leende' hij wel eens een paard van zijn buurman. Iemand die maar 1 paard bezat en soms wel 5 koeien en pakweg 7 hectaren land bezat, werd toch tot 'landarbeider' bestempeld. Het bovenstaande criterium gaf een precieze afbakening aan. Pas in de 19 eeuw ging men voor deze categorie tussen de eigenlijke landarbeiders en de volwaardige boeren termen als 'klein-landman' gebruiken. Misschien was dit in andere gebieden weer anders, maar zo was het in West-Zeeuws-Vlaanderen.
Bron: email Ab Risseeuw 12 dec 2003.
Het beroep particuliere geeft aan dat de betreffende persoon geen
beroep had. In tegenstelling tot het vaak voorkomende meid, dienstmeid,
arbeidster, naaister. Dit laatste beroep (naaister) werd
vaak vermeld als de betreffende dochter uit een wat beter gesitueerde familie
kwam en dan kan toch niet zo maar arbeidster of dienstmeid worden
vermeld. Meestal had ze dan wel op een naaischool gezeten.
De aanduiding particulier kwam ook voor bij mannelijke personen. Ook zij
hadden dan geen beroep, althans niet een dat vermeld werd.
Ook werd soms in plaats van rentenier (spreekt voor zich) ook wel particulier
vermeld.
Het beroep van journalier, dat in de Franse periode werd gebruikt, duidt
aan dat de man dagloner was.
Bron: email Ab Risseeuw 12 dec 2003.
De molenaars zijn weliswaar in dienst van de polder maar zij zijn gewoonlijk zeer verknocht aan "hun" molen.
Het loon was beslist karig. Rond de eeuwwisseling verdiende Jan van Grieken op de Zandpadmolen fl. 1,25 per week! De geit leverde wel wat melk en de moestuin bij het molenerf de groente en aardappelen en de fruitbomen wat fruit. Enige bijverdiensten waren dus hoogst welkom. Diverse nevenberoepen werden door de Van Griekens beoefend, zoals timmerman, zeilmaker, visser, veehandelaar en melkslijter. Vooral in de stille zomermaanden, wanneer er weinig gemalen hoefde te worden, werd er ook buiten de molen gewerkt en bijgeklust.
Erg veel leefruimte bood de molen niet, vooral niet voor grote families, maar in de zomermaanden werd er ook gewoond in het bij de molen behorende zomerhuis. Molenaars hadden een vrij leven, met een mooi maar ook zwaar beroep.
Als er gemalen moest worden, moest er bij nacht en ontij gewerkt worden. De zware kap met wieken moest op de wind gekruid worden met het kruiwiel waarbij de kettingen gevierd werden en op kruipalen werden verankerd. Bij veranderende wind moesten de zijlen op de vier wieken worden uitgerold of ingenomen.
De Zandpadmolen was gelukkig ook een goede palingmolen.
De palingvangst werd vooral gedurende het nachtelijke malen uitgevoerd. De paling zwemt graag met de stroom mee, in de richting van de molen en wordt dan gevangen in een raamnet. In het voorjaar werd ook snoek en baars gevangen. Deze vissen zwemmen graag tegen de stoom in, in het boezemwater van de molen en worden dan ook gevangen in de voorwaterloop waar dan ook een raamnet wordt aangebracht. Met wat geluk waren de vangsten soms aanzienlijk en vormden dan aldus een niet te versmaden bron van inkomsten.